Ga naar de inhoud

Jezus Christus, wie is Hij?

Jezus Christus sprak over zichzelf vaak als de Mensenzoon en is vanaf de verschijning van de engel aan Maria erkend als Zoon van God.

Dit kunnen we onder meer lezen in de volgende bijbelverzen:

“Maar de engel zei: ‘Schrik niet, Maria, u hebt genade gevonden bij God. U zult zwanger worden en een zoon baren, die u de naam Jezus moet geven. Hij zal een groot man zijn, en Zoon van de Allerhoogste worden genoemd. God, de Heer, zal Hem de troon van zijn vader David geven. Hij zal eeuwig koning zijn over het huis van Jakob, en aan zijn koningschap zal geen einde komen.’ ‘Maar hoe moet dat dan?’ zei Maria tegen de engel. ‘Ik heb geen omgang met een man.’ De engel antwoordde haar: ‘Heilige Geest zal op u komen en kracht van de Allerhoogste zal u overdekken. Daarom zal het kind heilig genoemd worden, Zoon van God.”, volgens Lucas 1: 30-35, WV.

“Ik doop u in water met het oog op bekering. Maar Hij die na mij komt, is krachtiger dan ik. Ik ben te min om Hem zijn sandalen te brengen. Hij zal u dopen in heilige Geest en vuur. (…) Toen kwam Jezus uit Galilea naar Johannes bij de Jordaan om zich door hem te laten dopen. Johannes probeerde Hem tegen te houden. Hij zei: ‘Ik zou door U gedoopt moeten worden, en U komt naar mij?’”, volgens Matteüs 3: 11-14, WV.

“Daar brachten ze een verlamde bij Hem, die op een bed lag. Bij het zien van hun vertrouwen zei Jezus tegen de verlamde: ‘Wees maar gerust, vriend, uw zonden worden u vergeven.’ (…) Maar opdat u weet dat de Mensenzoon bevoegd is om op aarde zonden te vergeven’ – toen zei Hij tegen de verlamde: ‘Sta op, pak uw bed op en ga naar huis.’ En hij stond op en ging naar huis.”, volgens Matteüs 9: 2-7, WV.

“Alles is Mij door mijn Vader in handen gegeven. Niemand kent de Zoon behalve de Vader, en niemand kent de Vader behalve de Zoon, en ieder aan wie de Zoon Hem heeft willen onthullen.”, volgens Matteüs 11: 27, WV.

“Jezus kwam in de streek van Caesarea van Filippus en vroeg zijn leerlingen: ‘Wie is de Mensenzoon volgens de mensen?’ Ze zeiden: ‘Volgens sommigen Johannes de Doper, volgens anderen Elia, volgens weer anderen Jeremia of een van de profeten.’ Hij zei hun: ‘En jullie, wie ben Ik volgens jullie?’ Simon Petrus antwoordde hem: ‘U bent de Messias, de Zoon van de levende God.’”, volgens Matteüs 16: 13-16, WV.

“De hogepriester trad naar voren en stelde Jezus de vraag: ‘U antwoordt niets? Wat brengen ze wel niet tegen U in!’ Maar Hij bleef zwijgen en antwoordde niets. Weer stelde de hogepriester Hem een vraag en zei tegen Hem: ‘Bent u de Messias, de Zoon van de Gezegende?’ Jezus zei: ‘Ja, dat ben Ik, en u zult de Mensenzoon zien, gezeten aan de rechterhand van de Macht en komend op de wolken van de hemel.’”, volgens Marcus 14: 60-62, WV.

“Saulus was het eens met de moord op Stefanus. Op die dag brak er een hevige vervolging uit tegen de gemeente in Jeruzalem; met uitzondering van de apostelen raakten allen verspreid over de landstreken van Judea en Samaria.”
“Saulus ging nog altijd fel te keer en bedreigde de leerlingen van de Heer met de dood. Hij wendde zich tot de hogepriester en vroeg hem brieven voor de synagogen in Damascus, zodat hij aanhangers van de weg die hij daar zou vinden, mannen zowel als vrouwen, gevangen kon nemen en naar Jeruzalem overbrengen. Hij was op weg en naderde Damascus al, toen hem plotseling een hemels licht omstraalde. Hij viel op de grond en hoorde een stem tegen hem zeggen: ‘Saul, Saul, waarom vervolg je Mij?’ Hij zei: ‘Wie bent U dan, Heer?’ Deze antwoordde: ‘Ik ben Jezus die jij vervolgt. Kom, sta op en ga de stad binnen. Daar zal je gezegd worden wat je doen moet.’ (…) Nu was er in Damascus een leerling die Ananias heette. De Heer zei in een visioen tegen hem: ‘Ananias!’ en hij antwoordde: ‘Hier ben ik, Heer.’ Daarop zei de Heer tegen hem: ‘Sta op en ga naar de Rechte Straat en vraag in het huis van Judas naar iemand uit Tarsus die Saulus heet. Hij is nu juist in gebed en heeft in een visioen gezien hoe iemand met de naam Ananias binnenkomt en hem de handen oplegt, zodat hij weer kan zien.’ (…) Ananias vertrok, ging het huis binnen en legde hem de handen op. ‘Saul, broeder,’ zei hij, ‘de Heer heeft mij gestuurd – Jezus, die je onderweg hierheen is verschenen – opdat je weer kunt zien en vervuld wordt van heilige Geest.’ Meteen vielen hem als het ware de schellen van de ogen. Hij kon weer zien, stond op en liet zich dopen. Hij at iets om weer op krachten te komen. Hij was enkele dagen bij de leerlingen in Damascus en meteen al verkondigde hij in de synagogen dat Jezus de Zoon van God is.”, volgens Handelingen 8: 1; 9: 1-20, WV.